Neem contact op
Postbus 115
4300 AC  Zierikzee

ZIERIKZEE-MONUMENTENSTAD


Sint Lievensmonsterkerk

Zierikzee dankte haar voorspoed in de middeleeuwen in belangrijke mate aan haar ligging. Aan de zuidoostzijde van het eiland vonden de eerste bewoners een veilige woonplaats aan een kreek – de Ee – uitmondend in de Gouwe. Dit water vormde de scheiding tussen de eilanden Schouwen, Dreischor en Duiveland. Eén van de belangrijkste bouwwerken werd de kerk. Deze verrees in het toenmalige centrum, thans het oostelijk deel van de binnenstad. De eerste kerk, vermoedelijk van hout, zal een bescheiden gebouw zijn geweest, misschien in de tweede helft van de 10de eeuw geplaatst. Waarschijnlijk in het midden van de 12de eeuw werd een nieuwe kerk gebouwd, een tufstenen basiliek. Een niet te controleren bron noemt als stichtingsjaar 1151.

In de 14e en 15e eeuw was een periode van grote welvaart voor de Zierikzeeënaars. Handel en nijverheid bloeiden, de stad groeide en haar macht nam toe. Mede door haar strategische positie tussen Holland en Vlaanderen en haar standvastig optreden in de strijd tegen de pretenties van de Vlaamse graaf won Zierikzee aan invloed. De Hollandse graaf beloonde zijn onderdanen met talrijke privileges. Voor de middeleeuwer was de kerk als gebouw en instituut belangrijk. Daar kon hij uiting geven aan zijn geloof en er troost en steun zoeken. In 1322 breidde graaf Willem III het aantal priesters uit van vier naar acht. In 1378 volgde de verheffing tot kapittelkerk. Vermoedelijk werd naar aanleiding van dit feit een nieuw koor gebouwd. In 1422 gaf graaf Jan van Beieren toestemming om aan de zuidzijde van het koor een nieuw kapittelhuis en een librije te bouwen.


SINT LIVINUS

De kerk was toegewijd aan Sint Livinus. Deze heilige werd 'uitgevonden' door de Sint Baafsabdij in Gent om te kunnen wedijveren met de Sint Pietersabdij in diezelfde Vlaamse stad. Vanuit Gent werd deze heilige in Zierikzee geïntroduceerd. Livinus zou afkomstig zijn uit Schotland. Volgens de overlevering zou hij in 657 de marteldood zijn gestorven. De Zierikzeese kerk kreeg in 1463 een stuk van de arm van deze heilige, die naar zijn biograaf wist te fantaseren ook in Schouwen zou hebben gepreekt.

De groeiende welvaart stelde de Zierikzeeënaars in staat een nog grotere kerk te gaan bouwen. Vermoedelijk werd in 1470 daarmee begonnen. Een blikseminslag in 1466 had het maken van plannen bespoedigd. In 1479 werd begonnen met de bouw van een kooromgang. In het 1e kwart van de 16e eeuw werd de Sint Lievensmonsterkerk voltooid. Deze laat-gotische hallenkerk had een vloeroppervlak van 4100 m2, een lengte van 102 meter en een breedte van circa 37 meter. Ze was daarmee de grootste kerk die Zeeland kende en laat zich vergelijken met de Sint Bavokerk in Haarlem en de Sint Janskathedraal in ‘s-Hertogenbosch. Binnenin vond met kapellen aan de noord- en zuidkant van de kerk. Rondom het koor waren negen straalkapellen. In 1454 werd het fundament van een toren gelegd, die hoger moest worden dan enig andere. Het bouwwerk moest het symbool worden van de macht van de stad. Het ontwerp werd geleverd door de Zuid-Nederlandse bouwmeester Andries Keldermans. Berekeningen hebben aangetoond dat de toren na afbouw, circa 130 meter had moeten worden. De welvaart nam een keer, rampen en andere tegenslagen hadden tot gevolg dat men niet verder kwam dan 50 meter. Rond 1510 werd de bouw gestaakt.

Tengevolge van de reformatie werd de kerk in 1576 definitief ter beschikking gesteld van de Gereformeerden. Het gereformeerde kerkelijke leven was in 1572 -in dat jaar ging Zierikzee over naar de Prins van Oranje- georganiseerd. Een kortstondige bezetting van de Spaanse troepen zorgde voor een onderbreking. Het oostelijk deel van het middenschip werd ingericht als spreekkerk. De beelden, de gebrandschilderde ramen en andere versieringen, herinnerend aan de Roomse eredienst, verdwenen in de loop van de tijd. Het interieur van de kerk werd sober. De aanwezigheid van zo’n 250 wapenborden, de fraai uitgevoerde grafzerken en graftombes gaf de kerk niettemin een stijlvol aanzien. Een pronkstuk was de uit 1672 daterende spreekstoel. De voet werd gevormd door zes gebeeldhouwde mannenfiguren. De preekkerk werd afgesloten van het koor door een houten schot. Op een blauwe achtergrond waren daarop draperieën.

ORGEL

Johann Heinrich Hartmann Bätz (Frankenroda, circa 1709 – Utrecht13 december 1770[1]) was een Nederlands orgelbouwer van Duitse komaf.


Hij was tot 1733 in de leer bij Johann Christoph Thielemann in Gotha. Daarna vertrok hij naar Nederland en werkte bij de orgelbouwer Christian Müller, die hij assisteerde bij de bouw van het hoofdorgel van de Grote of Sint-Bavokerk in Haarlem. In 1739 vestigde Bätz zich als zelfstandig orgelbouwer in Utrecht, waar hij zestien orgels vervaardigde, die door hun omvang en hun klank alom bewondering van tijdgenoten oogstten.[2] Zijn laatste prestatie was de bouw van het orgel van de Sint-Lievenskerk in Zierikzee, een groot instrument met 56 registers en 3108 orgelpijpen. Hij kreeg er 19.500 guldens voor. Hij heeft er niet van kunnen profiteren, want hij werd ziek tijdens de bouw van dit orgel en stierf zeven dagen voordat het eind 1770 werd ingewijd.[3] De Zierikzeese kerk met het Bätz-orgel werd in 1832 door brand verwoest. Was tot de brand in 1832 een van de grootste Nederlandse orgels


BRAND
Tal van kerken zijn door onvoorzichtigheid van loodgieters een prooi van het vuur geworden. De loodgieters gebruikten voor hun werk aan de dakgoten open potten met vuur voor het smelten van het lood. Vermoedelijk is ook de brand van de Sint Lievensmonsterkerk te wijten aan onvoorzichtigheid van loodgieters. Op vrijdag 5 oktober 1832 hadden de loodgieter Jacob Kodde en zijn knechts nog in de dakgoten gesoldeerd. Ze lieten een onafgedekte vuurpot staan tussen de middelste en zuidelijke dak. De weduwe Van Dopff-Kempe, wonend aan de noordzijde van het kerkhof had ze nog zo gewaarschuwd; “Jongens, jongens! Wat ga je roekeloos met dat vuur om!”. In de nacht van zaterdag 6 op zondag 7 oktober 1832, omstreeks half één, ontdekte men brand aan de zuidwestzijde van het kerkdak. Door een sterke wind, waaiend uit het westen en zuidwesten, breidde het vuur zich zeer snel uit over het gehele dak. De bevolking werd gealarmeerd door middel van klokgelui en tromgeroffel. De brandspuiten werden naar de kerk gedirigeerd. Dadelijk na het ontdekken van de brand drong men de kerk binnen.
Het gereedstaande avondmaalszilver kon ondermeer nog gered worden door de consistoriedienaar Costerus. Rond hem vielen de stukken brandend hout reeds neer. De brandspuiten konden weinig uitrichten. Het orgel, dat aan de westzijde stond werd al snel een prooi van het vuur. Het meesterstuk van orgelbouwer Bätz werd in een puinhoop veranderd. Delen van het in lichterlaaie staande dak stortten met donderend geweld naar beneden. Uit de spreekstoel sloeg een grote vlam omhoog. De vlammen sloegen over naar het koor, waar ook in korte tijd alles in lichterlaaie werd gezet. De gewelven en bogen begaven het voor een deel onder het vlammengeweld. Ook tal van grafzerken werden verbrijzeld onder het neervallend puin. Bij het blussingswerk moest men zich voor een deel berperken tot het behoud van de nabijgelegen panden rondom de kerk, vooral die aan de noordzijde. Regen van vonken en brandende spaanders werden over de huizen verspreid. De hoge en zware iepen rondom de kerk vingen een deel van de vuurregen op. Alle rangen en standen hielpen mee aan het blussingswerk. Matrozen van hier gestationeerde kanonneerboten hielpen dapper mee. Sommigen zaten zelfs op of dichtbij het dak. Tot in de vroege ochtend woedde de brand. De stad bood een onheilspellende aanblik in deze nachtelijke uren. “Majestueus en indrukwekkend was het gezicht der ontzettende vlammenzee, die zich uit de hoge muren der kerk verhief of door de verbrijzelde kerkramen zich vertoonde”. De brand werd tot in Holland waargenomen. In Zeeuwsch-Vlaanderen had men de hemel helder verlicht gezien. Vanwege de opstand van de Zuidelijke Nederlanden waren daar ook Zierikzeese gemobiliseerde schutters gelegerd, die er geen vermoeden van hadden dat hun eigen kerk in brand stond.

Eerst om acht uur 's morgens was men de brand meester. Nog de beide volgende dagen duurde het blussingswerk. De volgende morgen, zondag 7 oktober, boden de restanten een treurige aanblik. Alleen de kale muren, de gevels en de torentjes waren de overblijfselen van de Grote of Sint Lievensmonsterkerk. De Zierikzeesche Courant bracht de gevoelens onder woorden: “Treurig staart het oog van verwoesting, dáár waar het geroemde sieraad der stad prijkte, zijn thans de bouwvallen van het kunstgewrocht, welke luide de vergankelijkheid van al het zigtbare prediken”. Van het dak was niets meer te bespeuren. De vloer lag bezaaid met gebroken dakleien en brokken steen, waartussen half gebrande gebinten lagen, die in hun val hier en daar graven hadden doen instorten. De koperen lichtkronen waren geheel of gedeeltelijk gesmolten. De kwalificatie van een ramp was volledig terecht. Ds. G.C. Droogleever Fortuijn hield die zondagmorgen 7 oktober in de Kleine- of Gasthuiskerk een nauwelijks voorbereide preek. Hij had die nacht ijverig meegeholpen bij het blussingswerk. De dominee koos als tekst: Daniël 9:17b: “doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is”. De in grote getale opgekomen kerkgangers waren tot tranen toe bewogen. De ruïne trok uiteraard veel bekijks. Bepaalde delen van de kerk leverden gevaar op voor het publiek en daarom werden deze met moeite en gevaar omvergehaald. Ook bij dit werk hielpen matrozen van de kanonneerboten. Vele Zierikzeeënaars namen een “herinnering” aan hun kerk mee. De ene had een half verbrande bladzijde uit de bijbel en een ander een brokstuk. Vanwege het instortingsgevaar en om diefstal te voorkomen publiceerden Burgemeester en Wethouders op 8 oktober een verbod om zich binnen de ringmuur van het kerkhof te bevinden.
















 



 

De schuldvraag kwam al spoedig aan de orde in de volksmond. Voor de hand lag de veronderstelling dat de brand te wijten was aan onvoorzichtigheid van de loodgieters. Loodgieter Kodde wilde na het bekend worden van de brand in het water springen. Zijn buurman kon hem tegenhouden. Maar ook andere vermoedens kwamen naar voren. De organist Gerrit Overman hield ’s avonds wel eens feestjes met dames achter het orgel en met de kaarsen werd niet altijd zorgvuldig omgegaan… Eén van de matrozen, Carolus Heyeriks, die had geholpen bij het blussingswerk, zou op het dak de ware oorzaak van de brand hebben gezien; die wees duidelijk niet in de richting van de loodgieters. De scherpe tegenstellingen tussen Rooms-Katholieken en Protestanten zorgden voor andere geruchten. De schuldvraag bleef rusten en werd nooit tot op de bodem uitgezocht. Alle belangstelling ging uit naar de vraag: hoe verder?
Onmiddelijk na de brand nam de kerkvoogdij van de Hervormde gemeente initiatieven om te komen tot de bouw van een nieuwe kerk. Tot herbouw van de oude kerk werd niet besloten. Alle gegevens wijzen erop dat het zeer goed mogelijk zou zijn geweest om de muren te herstellen en opnieuw daken aan te brengen. Toch werd dit zelfs geen moment overwogen. Op 12 oktober lieten de kerkvoogden een circulaire uitgaan aan alle gemeenteleden. Huis aan huis werd deze bezorgd. De kerkvoogden schreven:
 “Het droevig lot, ’t welk onze stad, en meer bepaald onze gemeente, in het verlies van hare Grote Kerk en het schoonst mogelijke Orgel getroffen heeft, is U allen overbekend. Betreurenswaardig is dat verlies: maar hoe onoverkomelijk het U ook moge toeschijnen, is het te herstellen, indien onze vereenigde krachten zich daartoe wenschen en willen schikken… Ja! was meer is, wij moeten eene Kerk en een Orgel uit de asch doen verrijzen, waarop onze gemeente, naar hare behoefte, roem kan dragen…”

De kosten van een nieuwe kerk werden berekend op 70.000 gulden. Een vrij laag bedrag, maar rekening was gehouden met een flinke opbrengst van de verkoop van de afbraak van de kerk. De gemeenteleden werden opgeroepen om giften te schenken, die vermeld konden worden op de circulaire. Op 15 oktober zouden de circulaires weer worden opgehaald. De inschrijving werd een enorm succes. Het lukte voor bijna 42.000 gulden aan giften en toezeggingen binnen te krijgen. Wanneer men bedenk dat dit tweemaal het bedrag van de begroting van het stadsbestuur was en achtmaal de begroting van de kerkvoogdij, dan was dit een buitengewoon goed resultaat. Van hoog tot laag droeg vrijwel ieder gemeentelid zijn “steentje” bij.
 
In de Zierikzeesche Courant werd een advertentie geplaatst over het opgraven van lijken. Tot 1829 was in de kerk nog regelmatig begraven en bij het afbreken wilde men de graven verwijderen. In totaal lagen er 1448 graven. Degenen, die grafkisten van hun familieleden wilden overbrengen naar de Algemene begraafplaats, konden zich binnen 14 dagen bij de kerkvoogdij aanmelden. Van deze mogelijkheid werd door velen gebruik gemaakt. De overgebleven graven werden geopend en vernield. Wagenvrachten met doodsbeenderen werden per schip afgevoerd.
 
Nog in november werd begonnen met de afbraak van het koor en de erbij behorende kapellen. Begunstigd door een zachte en droge winter verliepen de werkzaamheden voorspoedig, zodat ze in januari 1833 waren voltooid. Alles verliep zeer systematisch. ook de funderingen van het koor werden tot een behoorlijke diepte weggebroken. In dat koor bevond zich onder meer de fraaie tombe van de familie Conyers/De Pottere (afbeelding Rijksarchief in Zeeland) Nabestaanden waren er niet en niemand  interesseerde zich voor deze graftombe. Uiteindelijk werd deze tijdens de afbraak stukgeslagen. Een opmerkelijk staaltje van vernielzucht! Twee erop geplaatste borstbeelden van Hendrik de Pottere (overleden 1620) en van Agatha van Wissenkerke (overleden 1608)  kwamen later tercht in het stadsmuseum. Even overwoog met nog de muren van het schip te behouden. Deze konden wellicht nog benut worden voor de nieuw te bouwen kerk. De sloopmaterialen brachten echter dermate veel op dat besloten werd ook deze laatste muren af te breken. De afbraak en bijkomende werkzaamheden duurden tot en met april 1834.

PRIESTERGRAVEN
 
In de Sint Lievensmonsterkerk zijn de volgende geestelijken van de Rooms Katholieke kerk begraven:
Simon Ockersz., pastoor van Zierikzee, ridder van het Heilig Graf, geboren in Zierikzee in 1495, gestorven in Zierikzee en begraven op 1 april 1544 onder een blauwe zerk, waarop een engel met een kelk staat afgebeeld. Hij was de oudste zoon van Ocker Simon Ockers, schepen en raad van Zierikzee, geboren in 1468 in Zierikzee, overleed in Zierikzee op 30 januari 1517. Hij was gehuwd met Mayken Wisse, geboren in 1437 en overleden in Zierikzee op 26 september 1518. Simon Ockersz  bezocht in 1519 met zijn broers Hubrecht en Cornelis Ockersz. Jeruzalem, Rome en Sint Jacob de Compostella. Ter herinnering aan die tocht werd een zilveren beker vervaardigd, die in de vorige eeuw nog bestond.
Henricus van der Steen(*), op 29 januari 1705 begraven in de kapel van de wollewevers;
Aloysius Oem van den Wijngaerden, op 17 mei 1731 begraven in de kapel van de wollewevers;
Levinus van der Steen, alias Clippile, op 31 maart 1741 begraven in de middelkerk;
Judocus de Man, alias Cardinael, op 18 juni 1776 begraven in de noordachterkerk. “Hij noemde zich De Man en terecht. Hij was een kerel, een mannetjesputter en hij was de juiste man op de juiste plaats in de juiste tijd”. (C. Rademaker);
Benedictus Buretti, begraven op 17 januari 1781 in de noordachterkerk;
Johannes Arnoldus Leeuwen (*) begraven op 22 december 1808 op het straatpad zuidzijde.
(*) In de archiefstukken van de RK parochie zijn Henricus van der Steen en Johannes Arnoldus Leeuwen ook teruggevonden onder de namen: Henricus van Steen en Arnoldus Henricus Leeuwen.

Detail stadsplattegrond Zierikzee Joan Blaeu 1649
Gezicht op de Sint-Lievensmonstertoren en -kerk te Zierikzee, Pieter Vogelaer, in of voor 1696
 Interieur Sint-Lievensmonsterkerk vóór de brand van 1832, Jacob Korsten, 1832
Brand Zeeuws Archief, Zeeuws Genootschap, Zelandia Illustrata, Aanwinsten, nr 143-38






Zie ook: – Nieuwe kerk
               – Sint Lievensmonstertoren

Share by: