In 1851 en 1852 heeft J.H. Ochtman, na voorafgaande systematische proefnemingen, vernieuwingen aangebracht in de meestoof 'Het Hart' (buiten de Zuidwellepoort) als voorbeeld tot de mogelijkheid van verbetering in de concurrentie-positie van de Zeeuwse meekrap-bereiding ten opzichte van die in Vaucluse in Frankrijk.
Gerancine (van het Frans: la garancine = meekrap) is een geconcentreerd pigment uit de meekrapwortel.
De meekrapwortel leverde al geruime tijd een belangrijke kleurstof voor de textielindustrie. De rode kleurstof werd verkregen door verwerking in meekrapstoof. Reeds in 1826 werd de werkzame kleurstof, alizarine, ontdekt door de Fransen Jean-Pierre Robiquet en Jean-Jacques Colin. Op basis hiervan werd in 1828 octrooi verleend op een proces waarbij men een 3 tot 3,5 maal sterkere kleurstof uit meekrapwortel kon verkrijgen, die bovendien constanter van kwaliteit was. Dit werd gerancine genoemd. De kleurkracht van 1 kg alizarine kwam overeen met die van 35 kg gerancine, ofwel 100 kg meekrap. Alizarine was moeilijk uit meekrap te vervaardigen, maar gerancineproductie bleek mogelijk. Het Franse product beconcurreerde de Nederlandse meekrapindustrie, die geconcentreerd was op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden.
PROCES
Het meekrappoeder werd gekookt met water en geconcentreerd zwavelzuur. Per 100 kg meekrap was 20 tot 50 kg geconcentreerd zwavelzuur nodig. De te verwijderen bestanddelen losten in het zuur op en het geheel werd gefiltreerd door wollen doeken. Het residu bevatte de gerancine. Dit werd met water uitgewassen om het zuur te verwijderen. Hierna werd het gedroogd, eerst via persen, daarna in de droogkamer (eest) met behulp van hitte. Uiteindelijk werd het poeder gezuiverd.
Aangezien er een verhoogde vraag naar geconcentreerd zwavelzuur ontstond werden speciaal voor dit doel zwavelzuurfabrieken opgericht, zoals die van Wolvekamp & De Bruyn (1854) te Rotterdam.
MILIEUSCHADE
Het afgewerkte zwavelzuur werd geloosd op het oppervlaktewater. Soms werd, ter neutralisatie, krijt toegevoegd. De emissie van zwavelwaterstof in de stilstaande wateren vormde een ernstig milieuprobleem. Ook in Zierikzee was dit een groot probleem.
Door dit overigens prijzenswaardig initiatief heeft Ochtman helaas toch bijgedragen aan een luchtverontreiniging in Zierikzee. Al op 23 maart 1850 is er in de notulen van de plaatselijke commissie voor 'geneeskundig toevoorzicht' sprake van een onderzoek van de bij laag water uit de vrijkomende slikken van de Oude Haven vanaf de zogenaamde zwemhaven ontsnappende gassen als hydrogenium sulfuricum, phosphor-waterstof, koolwaterstof en koolzuur. Dit geschiedde door de apothekers Ochtman en De Jonge de Boer - door de eerste van hen nauwkeurig beschreven - met een nadere beoordeling door de professoren Mulder en Ermerins te Groningen. De conclusie van het hierover uitgebrachte rapport was het advies de betrokken gedeelten van de Oude Haven tot aan de eerste houten brug te dempen. Deze geuren waren "van nature" ontstaan door het niet meer functioneren van de spuiboezem "de Houwer" sinds 1673, terwijl daarna de zwemhaven onvoldoende via de Molsluis met zout vloedwater ververst kon worden. Ook de Oude Haven ondervond de gevolgen van de steeds toenemen-de opslibbing en van uit de huizen komend afvalwater. Op 14 juli 1851 vermelden dezelfde notulen de klachten over een kwalijke zwavelwaterstofgeur, die zich vaak bij een zuidwestelijke wind over de stad verspreidde. De Lutherse gemeente meldde zelfs de aantasting van de muren van de kerk en van vele huizen. In de westelijke stadsgracht, waarin de stadsriolering met het nu sinds een aantal jaren meestromende zwavelzuur van de garancine fabriek uitmondde, stierven de vissen. Door de vrees voor schadelijke invloed ook op de stadsbewoners verzochten sommigen het werk in de fabriek te staken. Maar op 4 augustus 1851 zeggen de notulen van de plaatselijke commissie, dat de invloed van de gassen op zichzelf voor de gezondheid onbeduidend is, maar.... "dat ze invloed heeft bij het ontstaan van ziekten als typhus en najaarskoortsen valt niet te betwijfelen". Het stadsbestuur liet toen een sluis aanbrengen tussen het gedeelte van de stadsgracht van het Bolwerk - daar "de stinkhoek" genaamd - tot aan de Zuidwellebrug, dat werd afgesloten, en het nabij het Bolwerk gelegen havenkanaal, en daarin zo zout water ter zuivering toe te laten, hetgeen ook eerst verbetering heeft gebracht. Hier-door kreeg toen de westelijke stadsgracht de naam "zoute gracht". Maar dit kon het in de stadsgracht uitmondende polderwater negatief beïnvloeden, en het eertijds zuivere zoute water van de buitenhaven kon nu door de zwavelwaterstof door de bakkers niet meer worden gebruikt.
Na de sluiting en afbraak van de fabriek in 1881 werd de periodiek optredende stank uit het westelijk gelegen gedeelte van de stadsgracht, die aanvankelijk na het aanleggen van de sluis in 1854 was verbeterd, werd na het onbruikbaar worden daarvan in de loop van deze eeuw als iets onvermijdelijks ervaren. Ze is pas opgeheven in 1962 door de totstandkoming van een gesloten rioolbemaling.